- stechen
- stechenI 〈onovergankelijk werkwoord〉1 steken 〈ook scheepvaart〉 ⇒ prikken; uitsteken2 (in-, uit)klokken 〈op prikklok〉3 zwemen4 〈kaartspel〉troef zijn5 〈kaartspel〉als troef spelen6 〈jacht〉woelen, wroeten7 〈sport en spel〉een barrage rijden♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 ein stechender Geruch • een penetrante geurin See stechen • in zee steken, het ruime sop kiezen3 ins Bläuliche stechen • naar blauw zwemen4 Karo sticht • ruiten is troef7 es kommt zum Stechen • er moet een barrage gereden worden¶ dieses Argument sticht nicht mehr • dit argument gaat niet meer opII 〈overgankelijk werkwoord〉1 steken ⇒ prikken; stoten2 slachten, steken3 (af)steken4 graveren5 〈figuurlijk〉prikkelen ⇒ aanwakkeren6 〈visserij〉steken ⇒ strikken7 〈informeel〉tatoeëren8 〈kaartspel〉gaan boven 〈een andere kaart〉 ⇒ slaan♦voorbeelden:1 (so) ein Stechen fühlen • (van die) steken voelen〈figuurlijk〉 was hat dich gestochen? • wat mankeert je?sich an den Dornen stechen • door de doorns gestoken, geprikt worden4 wie gestochen schreiben • als gegraveerd, zeer mooi schrijven5 die Neugier sticht ihn • de nieuwsgierigheid prikkelt hem
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.